Wees niet bang als je ziet
hoe ik de sterren verscheur terwijl ik je droom.
Zo bleek is je iris
en zo subtiel is je pijn.
Je hoeft nooit bang te zijn
als de uren openbarsten in je bed,
als angsten en de altijden verwelken
en de heftigheid niet afkomt op je roep.
Nooit hoef je iets te vrezen,
jij die briezen en schemeringen watteert,
jij, bliksemafleider van de begeerte,
jij, die mijn verworden wereld omraamt.
Maar indien, ondanks dit alles,
op een dag je doodsbang bent,
je ziel overvallen,
rillend van het ijs,
scheur dan met al je kracht de sterren los
en vraag me je te dromen.
De grijze lucht in een grijs onweer
wiegt lui de feestversiering op en neer.
Er is geen ziel in de stoffige straten.
Geen ziel, in welk geval dan ook,
zou op deze tijd beschikbaar kunnen zijn
zo ver van de hartslag van het leven.
Door de wolken filtert
de muffe vergetelheid.
In onbewegelijke onverschilligheid kromt
Carrizo Springs haar rug tegen de tijd.
Als God hier op een dag zou langsrijden,
wees er dan maar zeker van, folks,
dat Hij nooit in dat motel zou slapen,
– het enige, dat staat vast, in dertig mijl –,
God bless America.
Amen.
Je moet trillen van de kou in andere armen,
het noorden kwijtraken en de toekomst,
levenloos te voet verder gaan,
met elke hand je huid insnoeren.
Je moet de gemiste weg opkruipen,
duizend maal de minuten tellen,
je zintuigen het vertrouwen schenken,
meerdere levens onbewegelijk wachten.
Om je het verlies bewust te zijn,
om deze leegte echt te begrijpen,
die lichamen noch seizoenen vullen kunnen,
moet je bemind zijn geweest.
Dat is alles.
Als de slaap mij insluit als een loden jonk,
herinner ik me jou,
warm van botten en van bloed,
je bouwstelling van zelfvoldane noodzaak,
je strakke kloppen naast mijn maag.
Want je kwam mijn huis binnen
toen het licht opwelde vanuit het Oosten:
je bent een belofte,
een eeuwig begin,
de maagdelijke lichtvoetigheid van de kersen.
Je blijft. Je belichaamt. Je bent een deel.
Op het laatste ogenblik
zal je langzaam voor mijn ogen branden
alsof je nooit zou zijn weggeweest.